gerelateerde werken
Genre:
Orkest
Subgenre:
Twee of meer verschillende solo-instrumenten en orkest
Bezetting:
3355 4341 2perc mar cymb 2hp man str(16.16.12.12.8.) h-pf-vl-solo
Quintet : fluit, clarinet, hobo, fagot, hoorn, 1934 / Wolfgang Wijdeveld
Genre:
Kamermuziek
Subgenre:
Blaaskwintet
Bezetting:
fl ob cl h fg
Quintet : fluit, hobo, clarinet, hoorn, fagot, 1951 / Hendrik Andriessen
Genre:
Kamermuziek
Subgenre:
Blaaskwintet
Bezetting:
fl ob cl h fg
Blaasquintet no. 2 : (1 mei 1954) / Ludwig Otten
Genre:
Kamermuziek
Subgenre:
Blaaskwintet
Bezetting:
fl ob cl h fg
compositie
Quintetto a fiati no. II : (1972) / Jan van Vlijmen
Overige auteurs:
Vlijmen, Jan van
(Componist)
Toelichting:
Program note (Dutch): (Première: 1972 - Danzi Kwintet)
Globaal gezien bestaat het werk uit vier onderdelen, die elk hun eigen karakteristieke kenmerken hebben en vrijwel zonder onderbreking in elkaar overgaan.In het eerste deel is de schrijfwijze het meest compact en monolytisch met als voornaamste kenmerk: een in snelheid toenemende beweging van vijfstemmige akkoorden, slechts hier en daar onderbroken door een vierstemmig kwartenakkoord, dat overigens in het tweede deel nog een belangrijke melodische betekenis gaat krijgen. In het begin is er nog sprake van een poging tot enige zelfstandigheid van stemmen, in de loop van het eerste deel verdwijnt deze echter geheel, hetgeen resulteert in een strikt homofone schrijfwijze waarbij alle stemmen in een gelijk ritme zijn geschreven. Over het ritme gesproken: in aanvang is dit min of meer zwevend, later, naarmate het homofone karakter toeneemt, wordt dit geprofileerder en actiever door de toepassing van snelle repeterende notenwaarden. Het materiaal voor de genoemde vijfstemmigheid is ontleend
aan een aantal none-akkoorden. Aan alle uit de klassieke harmonie bekende septime-akkoorden is een none toegevoegd en door middel van allerlei omkeringsmanipulaties is, afhankelijk van de omvang van de instrumenten, een ordening tot stand gekomen die ertoe heeft geleid dat alle omkeringen in zowel wijde als enge liggingen tenminste éénmaal voorkomen. Dit ordeninsprincipe geldt voor het hele werk, maar is in het eerste deel het meest consequent toegepast. In het tweede deel wordt een poging gedaan deze compromisloze werkwijze enigszins te doorbreken. Uit de vier tonen van het in het eerste deel hier en daar voorkomende kwartenakkoord (zie boven) ontwikkelt zich een melodische frase in de fluit. Deze constante melodische lijn, welke zich voortdurend beweegt van de hoge naar de lage registers en omgekeerd, leidt als het ware de overige instrumenten door een harmonisch spectrum dat in elk opzicht lijkt op dat van het eerste deel, met dit verschil dat de verschillende instrumenten of
groepjes instrumenten, zeker in ritmisch opzicht, een grotere zelfstandigheid hebben gekregen.
Het derde deel heeft een nogal rapsodische vorm. Allerlei elementen uit de beide voorafgaande delen komen bij stukjes en beetjes al dan niet gevarieerd terug. Karakteristiek voor dit deel is het gebruik van grote en kleine drieklanken, uiteraard ontleend aan de eerder genoemde none-akkoorden. De drieklanken zijn echter zo gelegd dat ze als zodanig nauwelijks herkenbaar zijn en daarom bijna ongemerkt verschijnen uit, respectievelijk verdwijnen in, het none-akkoordenspectrum. Als derde element in dit deel - naast de drieklanken en de herhalingen van voorafgaand materiaal - zijn er twee scherzo-achtige fragmenten, die het opvallend stilstaande karakter van dit deel doorbreken. Het vierde deel staat in zekere zin los van de rest van het stuk, doordat de vrijwel permanente vijfstemmigheid plotseling afgebroken wordt door een kortstondig maar fel unisono-gedeelte met slechts hier en daar restanten van het none-akkoordenprocédé, dat in feite het hele werk tot dan toe had gedomineerd. - JAN
VAN VLIJMEN